Naam: Faciliteitengebouw Universiteit van Amsterdam Binnengasthuisstraat Amsterdam
Type: universiteiten;
Opdrachtgever: Universiteit van Amsterdam, Dienst studentenzaken en welzijn
Uitgevoerd: ja
Bestaand: ja
Architecten: Bosch, Th.J.J. (Bosch (Bosch, Th.J.J.)), 1991, 1992, renovatie en uitbreiding-; Vries, B. de (Bosch (Bosch, Th.J.J.)), 1991, 1992, ontwerpassistentie-; Knemeijer, G. (Bosch (Bosch, Th.J.J.)), 1991, 1992, ontwerpassistentie-;
Bijdragen: M.J. de Nijs -uitvoering-,
Adres: Binnengasthuisstraat 9, 1012 ZA, Amsterdam;
Archiefgegevens: NAi/BOSC 286, n441, 287, 288, 289, 290, 291, 292, 347, 293, 348, f439, n440, n44
Bijzonderheden:

Na verloop van tijd worden achterkanten van gebouwen wel eens voorkanten. En soms zelfs hele mooie. Met het openbaar maken van het terrein en het slopen van een deel van de omringende bebouwing werd er bij deze uitbreiding van de Universiteit van Amsterdam naar gestreefd een plein aan de stad toe te voegen. Om de kwaliteit van dit plein vanuit de architectuur te versterken, ontwierp Theo Bosch deze facilitaire uitbreiding als paviljoen, een gebouwtype met alleen voorkanten. De gebogen vormen van het bouwvolume begeleiden de looproutes. De transparantie draagt bij aan de verlevendiging van het gebied, door de versterking van de interactie tussen binnen en buiten en de 'lantaarnfunctie' op donkere tijdstippen. De betrokkenheid op de openbare ruimte wordt versterkt door de naar voren hellende glasvlakken van de bovenverdieping.
De lichtheid van dit geheel vormt een tegenstelling met het beeld van de voorganger: de achterzijde van de voormalige kinderkliniek (Gebouw 3) die zwaar, hoekig en gesloten was. Om duidelijk te maken voor welke ingreep werd gekozen, verbond Bosch het paviljoen met de gerestaureerde voorzijde van Gebouw 3 via een glazen navelstreng.
Het Binnengasthuisterrein is gesitueerd in het oudste deel van Amsterdam, aan het eind van de Oudezijds Achter- en de Oudezijds Voorburgwal, waar een bocht in de Amstel een landtong vormt. Hiertegenover ligt aan de andere zijde van de Kloveniersburgwal een driehoekig bouwblok dat 20 jaar geleden het Binnengasthuisterrein nog volledig omsloot. Sindsdien werd dit terrein, onder meer door de nieuwe Binnengasthuisstraat, publiek toegankelijk gemaakt. In 1981 verliet de kinderkliniek Gebouw 3. De Universiteit, eigenaar van het terrein en de omringende gebouwen, maakte bekend het terrein graag 'terug' te willen geven aan de stad. Vervolgens werd bepaald dat 60% van de gebouwen hun universitaire bestemming zouden behouden. De nodige functiemenging zou worden verkregen door de bouw van woningen en een (niet uitgevoerde) Theaterschool. De schil van het bouwblok zou grotendeels intact blijven; na de sloop van een aantal gebouwen op het binnenterrein, kon een plein worden ingericht.
Voor de uitwerking van de plannen was in 1977 een onafhankelijke werkgroep geformeerd waarin Aldo van Eyck later werd vervangen door Bosch. De werkgroep maakte een ontwerp op hoofdlijnen dat gebaseerd was op de clustering van kleine woonenclaves. Een bestemmingsplan liet echter lang op zich wachten en na veel onenigheid viel de keus in 1990 op een compromis: sloop van de bouwhistorisch weinig waardevolle achterzijde van het kinderziekenhuis en behoud van het hoofdgebouw. Bewoners en belanghebbenden die streden voor een volledig behoud van het ontwerp uit 1911 van architect Johan Melchior van der Mey (??n van de pioniers van de Amsterdamse School) kregen daarmee gedeeltelijk hun zin. Groei en ongewenste versnippering van de facilitaire tak van de Universiteit maakten wel een uitbreiding van het gebouw uit 1911 noodzakelijk.
Werkgroeplid Bosch kreeg de opdracht met een flexibel programma van eisen, anticiperend op de op handen zijnde reorganisatie van de afdeling Studentenwelzijn. Gaandeweg werd duidelijk dat de Studentenadministratie zou worden gehuisvest in de door Bosch aan te passen oudbouw en dat Studentenwelzijn zou worden ondergebracht in de nieuwbouw.
In 1977 deed de werkgroep een voorstel voor 'een groen bomenplein met een paviljoen, ter versterking van het pleinachtig karakter'. Het plein (uitgevoerd met een sculptuur van Thom Puckey) kreeg niet het destijds beoogde groene uiterlijk en dankt veel van het 'pleinachtig karakter' aan het paviljoen. Bosch beet zich onmiddellijk vast in het concept van een paviljoen. De ontwerpschetsen tonen een losstaand volume dat via een navelstreng wordt verbonden met de oudbouw. De vorm van het grondvlak was belangrijk, vanwege de consequenties voor de verbindingszone tussen oudbouw en nieuwbouw en voor de vorm en situering van nieuwe trappartijen. Nadat werd afgestapt van het idee van een rond paviljoen, probeerde Bosch met trapeziumvormige grondvlakken te reageren op de richtingen van de verschillende rooilijnen. Vanuit een reeks variaties op de gebogen vorm viel de keus op een lijnsymmetrisch bouwvolume waarvan de rechte gevelvlakken niet parallel lopen met de langsgevels van Gebouw 3 maar met het meer pregnant aanwezige langwerpige bouwblok aan de andere zijde van de Binnengasthuisstraat. Door de hoekverdraaiing wordt de autonomie van het paviljoen ten opzichte van de oudbouw versterkt. Met cirkelvormige en parabolische lijnen lost deze hoekverdraaiing naadloos op in de glazen verbindingszone.
De lichtvoetigheid van het paviljoen wordt benadrukt door de plaatsing van het glasachtig bouwvolume (met donker glas en donkere kozijnen) op een witte betonnen plint. De witte plint markeert de overgang tussen het plein en de gevel, vergroot de autonomie van het losstaand paviljoen en functioneert tevens als zitelement dat licht doorlaat tot in het souterrain. De enige gesloten delen in de vliesgevel zijn de borstweringen van triplexpanelen met een blanke deklaag van mahonie. De gevel van de eerste verdieping is maar gedeeltelijk met deze panelen bekleed, zodat smalle hoge glasvlakken de mogelijkheid bieden bijna volledig door het gebouw heen te kijken.
Vanaf het plein is de constructieve structuur van de slanke ronde kolommen zichtbaar. Deze kolomstructuur is doorgezet over twee bouwlagen, waarbij de vloer van de eerste verdieping langs een groot deel van de gevel is teruggelegd ten behoeve van een langgerekte vide.
Bosch liet de kozijnen in een metallic-kleur schilderen om zoveel mogelijk bij het donker glas aan te sluiten. Hier was weerstand tegen, vanwege uitvoerings- en onderhoudstechnische moeilijkheden, maar Bosch wilde een rustig gevelbeeld en geen schreeuwerige effecten.
Tussen oud- en nieuwbouw is contrast gezocht in vorm en materialisatie. Dit wordt direct ervaren na binnenkomst door de hoofdingang in de glazen verbindingszone. Oud en nieuw raken elkaar hier via de door de glazen tussenstrook ingesloten vierkante doos van het oude centrale trappenhuis. Ondanks, of liever dankzij de verschillende richtingen en niveauverschillen in de centrale hal blijft overzichtelijkheid manifest.
Het vaste meubilair is zoveel mogelijk op maat gesneden en uitgevoerd in diverse houtsoorten. Karakteristiek voor het interieur zijn de natuurlijke kleuren van houtsoorten (van kastanjebruin tot bijna zwart) en de kleuren in metallic-verf, blauw en zeegroen (met witte plafonds) en roestbruin (met blauwe plafonds).Opvallend elementen zijn de om vier centrale kolommen gespannen informatiebalie en het langs de binnengevel gespannen werkblad op de parterre van het paviljoen.
Net als in de Letterenfaculteit is het mogelijk van binnenuit zowel het plein als de buitengevels van het gebouw te zien waarin men zich bevind, met name vanuit de ingesnoerde glazen verbindingshal. Met allerlei doorkijkjes in diverse richtingen geeft een gang door het gebouw een bijzondere ervaring van ruimtelijkheid. Gesloten wanden zijn zoveel mogelijk vermeden. Op de begane grond van de oudbouw liet Bosch vanwege de geplande baliefunctie voor de administratie zoveel mogelijk wanden wegslopen. Op de hoogste verdieping van het paviljoen is ter begeleiding van een looproute een glaswand opgetrokken (in plaats van de stereotiepe gesloten gangwand). De ruimtelijke werking en grote lichttoetreding door de open invulling van de betonskeletstructuur wordt versterkt door de lichttrommel van glazen bouwstenen op het dak. De ronde trommel voorziet de overloop en aanliggende werkplekken optimaal van daglicht via boven de scheidingswanden aangebrachte lichtstroken. Ook de doorgaans donkere fietsenstalling in het souterrain is een verrassend lichte ruimte, door het samenspel van constructie, vorm en materialisatie: niet eng en duister, maar licht en feestelijk. De plint van het paviljoen functioneert daarbij als lichtring, waar omheen een luie trap is gelegd.
Gelet op veranderingen in het programma van eisen, technische problemen door het grondwater en de moeilijkheidsgraad van de opgave in het algemeen, is de bouwkundige detaillering voorbeeldig uitgewerkt. Het is in het algemeen niet voldoende om creatieve oplossingen aan de tekentafel uit te werken. Het leveren van maatwerk op de bouwplaats vraagt om een feilloze samenwerking tussen de architect en een hoog gekwalificeerde aannemer. Wederom bleek De Nijs in dit opzicht voor Theo Bosch de geschikte partij te zijn. Zo lukte het de vloeiende vormen van de architectuur door te zetten tot in het detail. Voor elke aansluiting, zoals de ontmoeting van (houten) stijl met (betonnen) kolom, maakte Bosch schetsen. Waar mogelijk zijn rechte hoeken afgerond: van de kozijnprofielen tot en met de glaslatten. Waar nodig werden speciale voorzieningen ontworpen, zoals de metalen geleideprofielen voor de rechthoekige zonwering van de bovenverdieping die vanwege de trapeziumvormige ramen, rechtstandig uitgerold moet worden.

  Literatuur

Illustraties:

Literatuur wordt geladen ...