Naam: Museum Boijmans Van Beuningen Museumpark 18-20 Rotterdam
Type: musea;
Opdrachtgever: gemeente Rotterdam
Uitgevoerd: ja
Bestaand: ja
Architecten: Steur, A. van der, 1928, 1935; Bodon, A., 1963, 1972, uitbreiding-; Henket, H.J., 1989, 1991, tuinpaviljoen-; Robbrecht, P., 1998, 2003, uitbreiding-; Daem, H., 1998, 2003, uitbreiding-;
Bijdragen: L. Bolle -bronzen reliëf portret G.J. de Jongh-,
Adres: Museumpark 18-20, Rotterdam;
Archiefgegevens: NAi/DSBV;NAi/CANDBURG443,444,445,447
Bijzonderheden:

Van der Steur werkte zeven jaar, van 1928 tot 1935, aan Museum Boijmans Van Beuningen. Toen het gebouw gereed was gekomen beschouwde hij het als zijn belangrijkste werk. Tijdens de lezing 'Het vak van architect' merkte hij op: 'Toen ik zeggen kon: Dit museum is achtergrond voor de kunstwerken, wist ik voor mijzelf, dat ik geslaagd was. Maar er moet wel iets zijn om achtergrond voor te kunnen zijn'. Van begin af aan werd rekening gehouden met een eventuele uitbreiding, zodat hij na de opening meteen verder zou kunnen werken. Aan de uiteindelijke bouw van de tweede fase van zijn levenswerk kwam hij door zijn overlijden niet toe.Op 12 april 1928 besloot de Rotterdamse gemeenteraad tot nieuwbouw van museum Boijmans Van Beuningen, dat toen nog aan de Schiedamsedijk gevestigd was en een dependance voor moderne kunst aan de Boymansstraat bezat. In de zomer van 1928 kreeg de 35-jarige Van der Steur de opdracht om in samenwerking met museumdirecteur Dirk Hannema een voorproject te maken. Dit project was in het voorjaar van 1929 gereed, nadat beiden uitvoerig literatuuronderzoek verricht hadden en nadat ze musea in Budapest, München, Turijn, Milaan, Brussel, Stockholm en Parijs bezocht hadden. De plannen die daaruit voortsproten, werden op 31 mei 1929 door de Rotterdamse gemeenteraad goedgekeurd. In de zomer van dat jaar werden in een speciaal daartoe ontworpen gebouw lichtproeven genomen. Dit is niet zonder resultaat gebleven, in de pers werd de museumverlichting uitzonderlijk geprezen en voor de herinrichting van het Rijksmuseum in 1952 maakte F.A. Eschauzier dankbaar gebruik van deze proeven en de toepassingen ervan. De experimenten duurden drie jaar. In januari 1931 werd met de uiteindelijke bouw begonnen.De nieuwbouw kwam in het uitbreidingsplan Dijkzicht te liggen aan de Mathenesserlaan, nabij de Westersingel. Het gebouw is gegroepeerd om twee hoven, het binnenhof en aan de oostkant het buitenhof. De entree ligt twee meter boven de straat en springt wat vooruit de gevel. Hoewel Van der Steur nergens in zijn ontwerp de idee van een kunsttempel hanteerde, bracht hij boven ingangspartij een subtiel timpaantje aan. In de voorhal stond de balie voor de kaartverkoop. Vanuit deze hal komt men in de iets hoger gelegen grote hal, vanwaar een route door het museum gekozen kan worden. Van der Steur heeft het museum zo ontworpen dat de bezoeker haast zonder het te merken de hoogteverschillen neemt; de trappen zijn nooit hoger dan ooghoogte. Prof dr Manfred Bock vergelijkt deze trappen met die van Michelangelo in de Biblioteca Laurenziana in Florence. Op de begane grond zijn de personeelsvertrekken en in de zuidvleugel de voordrachtszaal. De tweede verdieping van de zuidvleugel heeft een grote tentoonstellingsruimte met aan het eind een stervormig portaal met vijf nissen voor beeldhouwwerk.Het twee verdiepingen hoge museum heeft boven de voorhal een toren met daarop een koperen lantaarn. In deze toren zijn werkplaatsen ondergebracht die met een lift te bereiken zijn. De toren kwam bij modernistische architecten onder vuur te liggen. Van der Steur verklaarde zijn keuze voor de toren door te wijzen dat uit de plattegrond en de logische opbouw een ritme te voorschijn kwam die het nodig maakte op één punt de blik omhoog te richten. Voor Van der Steur was de toren een architectonische noodzaak, waar hij later een nuttig gebruik voor vond. Oud-medewerker W. van den Berg: 'Van der Steur vond de toren gewoon mooi'.Links van de toren springt de gevel naar voren, rechts van de toren naar achteren. De gevels hebben op de begane grond ramen, de eerste verdieping bestaat uit nagenoeg gesloten gevelvlakken, daar bevinden zich de bovenlichtzalen. De gevels zijn geplaatst op een plint van Scandinavisch graniet, die tot 1.10 meter boven de straat reikt. De granieten plint is niet over het gehele complex uitgevoerd. Daar waar Van der Steur de afdeling kunstnijverheid situeerde, het gedeelte van het museumcomplex dat zich rechts van de toren bevindt, werd de gevel tot vijf meter boven de straat uit Obenkirchner zandsteen opgetrokken, met daarboven handvormsteen. De binnenhof is eveneens geheel van zandsteen. Van der Steur koos voor zandsteen en baksteen om met de tegenstelling tussen beide steensoorten het kleureffect te verstevigen: van puur grijs via geelgrijs naar dieprood met als bekroning een koperen dakgoot. Een rol bij zijn kleurkeuze speelde de gedachte dat het gebouw oud mocht worden. De zandsteen zou grijzer, de baksteen dieper rood en de dakgoot zou, samen met de dakdelen en de lantaarn van de toren, groen worden.Het gedeelte links van de toren, het gedeelte van het buitenhof, is overwegend van baksteen. De bakstenen gevels zijn, ten behoeve van afwisseling, om de andere laag van dikke en dunne steen gemetseld en zijn in een opvallend verband gemetseld. Van der Steur ontwierp in de tuin een monument voor G.J. de Jongh. Het sluit de museumtuin in zuidelijke richting af. Een uitwaaierende muur van Scandinavisch graniet omgrenst een laag plateau waarop een glasmozaïek van Jaap Gidding is geplaatst en dat de plattegrond van de haven voorstelt. Aan de kant van de vijver staat een naald van twaalf meter van Scandinavisch graniet.In zijn lezingenreeks 'Vier Avonden over Architectuur' (1943) verantwoordde de architect zijn ontwerpbeslissingen. 'Een museum moet,' aldus Van der Steur, 'eenerzijds een waardige omgeving scheppen (...) voor de kunstverzameling, die zij omsluit, doch anderzijds aan den studerenden ook alle rust en stilte (...) verschaffen die voor studie nodig is. Het hoofddoel zij echter het verzamelen van kunstschatten, het bewaren daarvan en het doorgeven aan volgende geslachten. Maar daarnaast dient van het museum ook iets opwekkends, iets feestelijks, iets ontspannends uit te gaan, wil het aan zijn functie van volksontwikkeling in kunstzaken kunnen voldoen. Musea kijken is nu één keer vermoeiend werk, het is een zwaar geestelijke inspanning, die velen daarom maar liever langs zich heen laten gaan. Maar deze inspanning kan een kwelling worden als we door slechte verlichting, onmogelijke trappen, zware kleuren op de wanden, slechte wijze van groepering der kunstwerken, slachtoffer der museumvermoeidheid worden. Alleen een gebouw, dat werkelijk een goed museum is, kan ons hierin tegemoet komen en daarom dient naast de waardigheid, de ernst en de stilte, in deze gebouwen ook een zekere blijheid en feestelijkheid gevonden te worden, die de typische uitspraak naar binnen en naar buiten zijn moet.'Ter gelegenheid van de opening op 6 juli 1935 werd hij benoemd tot officier in de Orde van Oranje Nassau. Toen Van der Steur in 1953 overleed was hij druk bezig met de voorbereiding van de uitbreiding van het museum. In het DSBV-archief in het NAi bevinden zich enkele schetsen, waarvan de oudste van 22 mei 1944 dateren. Daaruit is op te maken dat Van der Steurs plannen afwijken van de latere van Bodon. Bij Van der Steur zou de nieuwbouw door water van het bestaande museum gescheiden worden, met een overdekte brug als verbinding ertussen. Het water dat aan de voorzijde van Boijmans liep, zou doorgetrokken worden tot de Westersingel, met op de hoek Westersingel-Museumpark een ronde korte toren. Aan de Westersingel zou een arcade komen in renaissance-stijl. De hal kreeg het karakter van een basilica met tongewelf en hoge pijlers. Over het tongewelf zien we een soort kruisribben. Het algehele beeld dat oprijst is dat van een eigentijds soort gotiek. Bodon, die Van der Steur opvolgde, zou echter voor de uitbreiding (1963-1972) een geheel eigen ontwerp maken.

  Literatuur

Illustraties:

Literatuur wordt geladen ...